La chape peut prendre diverses appellations selon la technique employée pour la couler. Cette technique, tout comme les constituants du béton de la chape varient selon le type de revêtement de sol ultérieur ou la présence de réseaux à noyer sous la chape.
La chape traditionnelle : c'est la plus simple que l'on coule généralement pour recevoir un carrelage d'où son appellation de « chape de carreleur ». On y adjoint en général un adjuvant pour la rendre autolissante au fur et à mesure du séchage.
La chape flottante : c'est une chape traditionnelle, mais posée sur un support flottant disposé sur la dalle comme un film anti-condensation (en polyéthylène souple). On y ajoute en général un isolant thermique et/ou acoustique.
La chape de compression : c'est une chape coulée sur des hourdis (structures horizontales constituant l'armature d'un plancher) et non sur une dalle. Une chape de compression peut constituer un plancher bas sur vide sanitaire ou un plancher d'étage.
Gietvloeren kunnen verschillende namen hebben, afhankelijk van de techniek die wordt gebruikt om ze te gieten. Deze techniek varieert, net als de betonnen bestanddelen van de chape, naargelang het type van de latere vloerbekleding of de aanwezigheid van netwerken die onder de chape moeten worden begraven.
Traditionele dekvloer: dit is het eenvoudigste type dekvloer, meestal gegoten om betegeld te worden, vandaar de naam “tegelzettersdekvloer”. Er wordt meestal een additief toegevoegd om de dekvloer zelfnivellerend te maken tijdens het drogen.
Zwevende dekvloer: dit is een traditionele dekvloer, maar dan gelegd op een zwevende drager die als een anticondensfolie (gemaakt van flexibel polyethyleen) over de plaat wordt gelegd. Meestal wordt thermische en/of akoestische isolatie toegevoegd.